De tijd is rijp voor consensus over het belang van het kind

Sinds 1995 zijn wij gebonden aan het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Art. 3 lid 1 IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind een eerste overweging moeten vormen. Is dit een rechtstreeks werkend recht waar kinderen aanspraak op kunnen maken? Een tijd lang konden rechters hierover geen consensus bereiken. De tijd is nu rijp voor duidelijkheid over de rechtstreekse werking van deze fundamentele verdragsnorm. En wel om de volgende drie redenen.

1. VN-Comité adviseert rechtstreekse werking

Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind is van mening dat art. 3 lid 1 IVRK een rechtstreeks werkend kinderrecht is dat kan worden ingeroepen bij een rechter. Dit standpunt volgt uit General Comment No. 14. Dit is een gezaghebbend commentaar dat door de rechtspraktijk als handreiking kan worden gebruikt voor de vaststelling van de belangen van het kind. Het is daarbij van belang dat acht wordt geslagen op de andere fundamentele kinderrechten en beginselen van het IVRK.

belang van het kind

2. Verdragsnorm is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig

Bij de vraag in hoeverre een verdragsnorm rechtstreekse werking heeft, moet worden nagegaan of deze norm onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is. De norm in art. 3 lid 1 IVRK stelt duidelijk dat de belangen van het kind een eerste overweging moeten vormen bij maatregelen die betrekking hebben op het kind. Ook is duidelijk omschreven wie deze belangen behoren te overwegen: particuliere en openbare instellingen voor maatschappelijk welzijn, rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten en wetgevende lichamen.

3. Hoogste bestuursrechters erkennen rechtstreekse werking

Het is dan ook goed te volgen dat de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State en de Centrale Raad van Beroep de rechtstreekse werking erkennen “in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende een kind de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken”. Dit gedeelte van art. 3 IVRK is dus voldoende nauwkeurig om in een concreet geval te worden toegepast.

Tot slot

Bij de bestuursrechters is op het hoogste niveau consensus bereikt over de rechtstreekse werking van art. 3 lid 1 IVRK. Het artikel heeft rechtstreekse werking voor wat betreft het gedeelte ‘dat bij alle maatregelen betreffende het kind de belangen van het kind moeten worden betrokken’. Dit betekent dat kinderen bij bestuursorganen en bestuursrechters aanspraak kunnen maken op dit recht. Zou deze consensus ook niet moeten gelden voor de andere rechtsterreinen? Dan kunnen we tegelijkertijd gaan nadenken over de vraag of kinderen ook aanspraak kunnen maken op het gedeelte van art. 3 lid 1 IVRK dat de belangen als een eerste overweging moeten worden betrokken bij de besluitvorming. ‘Acht is meer dan duizend’ als het gaat om kinderrechten.

Mr. M.M.C. Limbeek, docent Jeugdrecht verbonden aan de afdeling Jeugdrecht van de Universiteit Leiden