14 mei Geen arbeidskorting over WGA-uitkering via UWV volgens A-G.
Belanghebbende krijgt een WGA-uitkering die het UWV (direct) aan hem heeft betaald. De inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2018 voor de berekening van de arbeidskorting geen rekening gehouden met de WGA-uitkering. Zou de WGA-uitkering zijn betaald door tussenkomst van de werkgever, dan zou de WGA-uitkering wél hebben meegeteld voor de arbeidskorting. Hof Den Haag (
) heeft geoordeeld (i) dat uitgaande van de wet de WGA-uitkering terecht niet is meegeteld, maar (ii) dat de ongelijke behandeling voor de arbeidskorting van een WGA-uitkering naar gelang deze direct (door het UWV) of indirect (via de werkgever) wordt betaald in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het hof heeft daarom de arbeidskorting bij belanghebbende verhoogd met € 2.987.A-G Pauwels is van mening dat het incidentele cassatieberoep van belanghebbende, dat is gericht tegen oordeel (i), ongegrond is, omdat de WGA-uitkering niet is aan te merken als loon uit tegenwoordige arbeid.
Met betrekking tot oordeel (ii) meent de A-G dat de staatssecretaris in zijn principale cassatieberoep terecht erover klaagt dat het hof heeft getoetst aan het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De ongelijke behandeling voor de arbeidskorting vloeit niet voort uit goedkeurend, begunstigend beleid voor een indirecte WGA-uitkering, maar uit de samenloop van de arbeidskortingsregeling met de samenvoegingsbepaling van art. 9.4 URLB 2011. Onderzocht moet daarom worden of op regelgevingsniveau het discriminatieverbod is geschonden.
De A-G gaat uit van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod, waarbij hij onderkent dat er ook argumenten zijn die pleiten voor het (strengere) grondwettelijke discriminatieverbod. De A-G betoogt dat een directe en een indirecte WGA-uitkering gelijke gevallen zijn bezien vanuit het doel van de arbeidskorting. Het discriminatieverbod is geschonden, omdat duidelijk geen redelijk evenwicht (meer) bestaat tussen de met art. 9.4 URLB 2011 behartigde belangen (administratieve lastenverlichting) en de ongelijkheid voor de arbeidskorting, gelet op het toegenomen belang van die korting. Rechtsherstel moet echter aan de wetgever worden overgelaten. Het principale cassatieberoep is daarom toch gegrond.