Niet iedere wijziging van omstandigheden heeft gevolgen voor de kinderalimentatie

De feiten

Uit de affectieve relatie tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2020 beëindigen partijen hun relatie. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. Tussen hen en M is een zorgregeling van kracht. In het door hen ondertekende ouderschapsplan hebben partijen de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 269 per kind per maand. M heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden, met wie hij in 2022 dochter D heeft gekregen.

 

Het verzoek

M verzoekt de rechtbank de door hem aan V te betalen kinderalimentatie op een lager bedrag vast te stellen. M beroept zich daarbij op gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW): hij is nu ook onderhoudsplichtig voor D. De rechtbank wijst het verzoek toe en stelt de door M te betalen onderhoudsbijdrage vast op € 73 per kind per maand. Tevens wijzigt de rechtbank de zorgregeling (op wiens verzoek dat geschiedt, blijkt niet uit de uitspraak – red.). V gaat in hoger beroep.

 

Beoordeling

Het hof beoordeelt eerst of de gewijzigde zorgregeling en de geboorte van D tot gevolg hebben dat de kinderalimentatie die M met V in 2020 is overeengekomen, moet worden herzien. Het hof merkt daarbij op dat een redelijke wetstoepassing met zich mee brengt dat bij voldoende draagkracht, een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van partijen nog geen relevante wijziging van omstandigheden vormt die noopt tot herberekening en aanpassing van de overeengekomen onderhoudsbijdrage en een andere onderlinge verdeling van de kosten van de kinderen. Er dient, als er voldoende draagkracht is, een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt wanneer de alimentatie wordt vastgesteld. Maar niet zonder meer opnieuw bij iedere wijziging van omstandigheden. In casu doet het hof dit ook niet, omdat dit alleen tot gevolg zou hebben dat de ene ouder ten koste van de andere ouder in een betere positie wordt gebracht. Indien het hof dit uitgangspunt wel zou volgen, zou dit in casu betekenen dat vanaf 2022 (en eigenlijk vanaf 2021, zijnde het jaar nadat partijen het ouderschapsplan hebben ondertekend) ieder jaar ten minste één nieuwe alimentatieberekening zou moeten worden gemaakt, rekening houdend met de steeds wijzigende financiële gegevens/omstandigheden van partijen. Dit terwijl de gewijzigde omstandigheden in de levens van deze ouders – zoals het verkrijgen van eigen woonruimte, de geboorte van een kind, het gaan samenwonen met een nieuwe partner, een wijziging in de zorgregeling, tijdelijk meer of minder werk en een tijdelijke WW-uitkering – niet zonder meer relevant zijn in de zin van de wet en ook niet direct aanleiding geven tot wijziging. Beide ouders zijn (en blijven) immers in staat om aan hun onderhoudsverplichtingen te voldoen en worden niet boven hun draagkracht belast.

Het hof realiseert zich dat partijen er van uit zijn gegaan dat dit uitgangspunt wel zou worden gehanteerd, zoals ook blijkt uit de mail van [V’s advocaat], waarin staat dat partijen het er over eens zijn dat er ‘knippen moeten worden gemaakt’ en wel over de jaren 2022, 2023 en 2024. Het hof acht dit uitgangspunt echter niet alleen in strijd met de strekking van artikel 1:401 jo 1:404 BW, maar ook in strijd met de gerechtvaardigde belangen van de kinderen.

Veelvuldige wijziging van de alimentatie kan onder meer leiden tot onzekerheid over de financiële situatie van de kinderen. Een dergelijke onzekerheid geeft grotere kans op gevoelens van onveiligheid bij de kinderen, zeker als zij (zoals in casu) afhankelijk zijn van stabiele middelen voor hun basale behoeftes en hobby’s. Ook kan de voortdurende onenigheid over alimentatie en conflicten daarover de kinderen emotioneel belasten en leiden tot verlies van vertrouwen als zij ervaren dat een ouder minder financiële verantwoordelijkheid neemt dan afgesproken, of dat de andere ouder financiële druk ervaart. Als M dan ook, ondanks de wijzigingen die zich in zijn omstandigheden hebben voorgedaan, nog steeds in staat is om met V in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien en óók zijn aandeel in de kosten van D kan voldoen (en daarmee dus niet boven zijn draagkracht wordt belast), zal de alimentatie niet worden gewijzigd en zal het hof het verzoek van M alsnog afwijzen. De overeengekomen onderhoudsbijdrage houdt dan immers noch door de gewijzigde zorgregeling noch door de geboorte van D op aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

Na inhoudelijke beoordeling vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie en wijst het inleidend verzoek van M tot wijziging van de kinderalimentatie alsnog af.

Gerechtshof Den Haag 8 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:93