Kinderalimentatie en forfaitaire woonlast

Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586
Kan bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige worden uitgegaan van de forfaitaire woonlast?

 

De feiten

Uit de – in 2015 beëindigde – affectieve relatie tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. In onderling overleg hebben partijen de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 225 per kind per maand.

 

Het geschil

V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2019 gewijzigd vast te stellen op € 340 per kind per maand. De rechtbank wijst het verzoek af en stelt de door M te betalen onderhoudsbijdrage vast op € 162 per kind per maand. In hoger beroep bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank (ECLI:NL:GHARL:2020:4379). V gaat in cassatie.

 

Klacht

Volgens V had het hof de werkelijke draagkracht van M dienen te onderzoeken, nu (1) M in hoger beroep erkende dat zijn werkelijke woonlasten slechts € 95 per maand bedragen, terwijl de forfaitaire woonlasten € 678,30 bedroegen, en (2) toepassing van de forfaitaire rekenmethode tot gevolg heeft dat er onvoldoende draagkracht is om in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voorzien. Wanneer gerekend zou worden met de werkelijke woonlasten van M, kan wel volledig in de behoefte van de kinderen worden voorzien, aldus V.

 

Juridisch kader

Artikel 1:404 lid 1 BW bepaalt dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. Het begrip ‘draagkracht’ is in de wet niet nader omlijnd en in de praktijk wordt daaraan invulling gegeven door (niet bindende) richtlijnen, opgesteld door de Expertgroep Alimentatie. Sinds 2013 adviseert de Expertgroep Alimentatie om bij de berekening van de draagkracht van de alimentatieplichtige voor de voldoening van kinderalimentatie wat betreft de woonlasten uit te gaan van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Van de keuzes van een onderhoudsplichtige in zijn uitgavenpatroon wordt geabstraheerd, vanuit de gedachte dat iedere onderhoudsplichtige met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde zijn uitgavenpatroon zo dient in te richten, dat hij ten minste de gespecificeerde bijdrage kan voldoen, aldus de toelichting bij de desbetreffende aanbeveling.

 

Beoordeling

De Hoge Raad overweegt dat het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.

Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Nu vast staat dat bij toepassing van het woonlastenforfait niet geheel in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien, dient het hof te onderzoeken of (1) de werkelijke woonlasten van M (door aflossing op zijn hypotheek) duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan volgt uit de toepassing van dat forfait, en (2) of zijn draagkracht, berekend met inachtneming van die werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dat het geval is, dient het hof deze hogere bijdrage op te leggen, dan wel te motiveren waarom het daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.