Nihilbeding is nietig omdat er nog geen voornemen tot echtscheiding bestond

De feiten

M en V (beiden van Marokkaanse nationaliteit) zijn op 10 mei 2018 in Marokko met elkaar gehuwd. De dag erna ondertekenen zij een overeenkomst, waarin (vertaald uit het Marokkaans) staat: ‘de beide echtelieden (…) die samen verklaard hebben te bevestigen dat ieder van hen zijn eigen financiële aansprakelijkheid behoudt, onafhankelijk van de ander, volgens art. 49 van het Marokkaanse Wetboek Familierecht, zowel tijdens hun huwelijksrelatie als daarna, waarbij beide partijen zich ertoe verbinden dat in geval van scheiding – God verhoede het – geen van beiden iets van de ander zal eisen, of het nu gaat om bezittingen of financiële activa of geldelijke verplichtingen of alimentatie of iets anders, met name in het verblijfsland van bovengenoemde echtgenoot, Nederland.’ In 2021 gaan partijen feitelijk uiteen, in 2022 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden.

 

Het verzoek

V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek af op grond van de overeenkomst van 11 mei 2018, waaruit volgt dat V geen aanspraak heeft op enige onderhoudsbijdrage. V gaat in hoger beroep.

 

Beoordeling

Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Op grond van artikel 1:158 BW kunnen de echtgenoten voor of na de echtscheidingsbeschikking bij overeenkomst bepalen of (en zo ja: tot welk bedrag) na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. In HR 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1724) werd hierover overwogen: ‘De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980 overwogen dat bij het maken van de in artikel 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.

Partijen hebben de litigieuze overeenkomst een dag na het sluiten van hun huwelijk ondertekend. Uit voormeld arrest van de Hoge Raad leidt het hof af dat artikel 1:158 BW zo dient te worden uitgelegd dat (ex-)echtgenoten voorafgaand aan een voorgenomen echtscheiding of na een echtscheiding op dit punt afspraken kunnen maken. M heeft aangevoerd dat hij daags na de huwelijkssluiting het nihilbeding heeft laten opnemen in de overeenkomst, omdat hij ‘toen al zijn twijfels had’. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat bij partijen op dat moment al een voornemen tot echtscheiding bestond, waarbij het hof ook van belang acht dat partijen pas drie jaar later uit elkaar zijn gegaan. Het hof is daarom van oordeel dat het in de overeenkomst opgenomen nihilbeding gelijk dient te worden gesteld aan een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie. Op grond van het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit nihilbeding nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2 BW.

Na verdere inhoudelijke beoordeling vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en stelt de door M aan V te betalen partneralimentatie vast op € 443 per maand.

 

Gerechtshof Amsterdam 24 oktober 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2507