Partneralimentatie: niet-wijzigingsbeding in verzoekschrift echtscheiding

De rechtsvraag die in deze moet worden beantwoord, is of de gemeenschappelijke advocaat van partijen in de echtscheidingsprocedure namens partijen het niet-wijzigingsbeding kan ondertekenen.

 

De feiten

Uit het huwelijk tussen M en V wordt in 2016 zoon Z geboren. Kort daarop besluiten partijen te gaan scheiden en wenden zij zich daartoe tot een echtscheidingsadvocaat. Op 2 september 2016 mailt V aan de advocaat: ‘De wijzigingen ten aanzien van het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek en het ouderschapsplan verwijs ik naar de bijlagen (…). Verder wil [M] dat in het gemeenschappelijk verzoek uitdrukkelijk vermeld staat dat partneralimentatie wordt uitgesloten. En dat er een “niet-wijzigingsbeding” wordt opgenomen.’ Op 5 september 2016 ondertekend partijen het ouderschapsplan. De dag daarop dient [advocaat] hun gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, in, waaraan het ouderschapsplan als bijlage is vastgehecht. In het verzoekschrift staat:

13. De partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn. Dit nihilbeding is gebaseerd op het feit dat op het tijdstip van indiening van onderhavig verzoek de beide partijen in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

14. Het hiervoor onder punt 13 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.

In oktober 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

 

Het geschil

V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek toe en stelt de onderhoudsbijdrage vast op € 1.504 per maand. M gaat in hoger beroep. Hij verzoekt het hof, onder verwijzing naar de afspraken in het ouderschapsplan, de partneralimentatie op nihil vast te stellen. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de gemeenschappelijke advocaat van partijen in de echtscheidingsprocedure namens hen het niet-wijzigingsbeding kon ondertekenen.

 

Beoordeling

Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 1:159 BW volgt dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt (lid 1) en dat binnen drie maanden nadat het niet-wijzigingsbeding is overeengekomen het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank dient te worden ingediend (lid 2). In HR 29 maart 1996 (ECLI:NL:HR:1996:AD2522 – niet gepubliceerd) overwoog de Hoge Raad: ‘Blijkens de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (…) zijn de regeling van artikel 1:159 – die volgens de Memorie vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij – ‘enige veiligheidskleppen ingebouwd’, waaronder het in het eerste lid neergelegde voorschrift volgens hetwelk een beding van niet- wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Hieruit valt af te leiden dat dit voorschrift ten doel heeft partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet wijziging. Gezien deze ratio moet worden geoordeeld dat aan het voorschrift niet is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin partijen ter terechtzitting mondeling een beding van niet- wijziging hebben gemaakt, dat vervolgens is neergelegd in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal en in de door de rechter gegeven beschikking. Dit zou anders zijn indien de desbetreffende, door partijen ter zitting afgelegde verklaringen aldaar op schrift zouden zijn gesteld en door hen zouden zijn ondertekend.’ Naar het oordeel van het hof zijn de feiten in de onderhavige zaak anders dan in de hiervoor vermelde uitspraak van de Hoge Raad. In casu is het niet-wijzigingsbeding wel schriftelijk vastgesteld, namelijk in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding. Dit verzoekschrift is ondertekend door de advocaat van partijen en bij de rechtbank ingediend in opdracht van partijen. Gezien het feit dat de gemeenschappelijke advocaat beide partijen vertegenwoordigt, acht het hof beiden gebonden aan hetgeen zij ter zake de partneralimentatie met elkaar zijn overeengekomen. V is dus gebonden aan het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding.

Op grond van artikel 1:159 lid 3 BW kan een overeenkomst over partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoekende partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De door V aangevoerde bijzondere omstandigheden (de geboorte van een tweede kind, beëindiging van het religieus huwelijk en het ouderschapsverlof) zijn naar het oordeel van het hof geen ingrijpende omstandigheden in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW. Daarbij betrekt het hof ook de inkomenspositie van V, die sedert 2016 nauwelijks is veranderd. Met M is het hof daarom van oordeel dat geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden.

Het beroep van V op dwaling treft geen doel, aangezien het hof van oordeel is dat V niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Van dwaling is sprake als voldaan is aan de in artikel 6:228 lid 1 BW genoemde elementen. V is hierop niet ingegaan. Verder werd V bijgestaan door een advocaat en mag van haar dan verwacht worden dat zij zich voldoende informeert omtrent mogelijke juridische gevolgen van een (nihilbeding in combinatie met een) niet-wijzigingsbeding.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van V alsnog af.

 

Gerechtshof Den Haag 9 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1051