07 jul Nihilstelling met terugwerkende kracht alimentatie jongmeerderjarige die werkt en niet studeert
De feiten
Uit het huwelijk tussen M en V is in 2000 dochter D geboren. In 2012 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. D heeft haar hoofdverblijfplaats bij V. Partijen zijn overeengekomen dat M ten behoeve van D maandelijks € 360 aan V betaalt. Als V meerderjarig is (in 2018) stopt M met het betalen van kinderalimentatie. Via het Nationaal Loket Alimentatie Inning heeft D een bedrag van € 8.200,40 aan nog te betalen alimentatie van M gevorderd. Door het leggen van loonbeslag heeft D het bedrag ontvangen.
Het verzoek
M verzoekt de rechtbank nihilstelling van zijn alimentatieverplichting met ingang van de datum waarop D meerderjarig is geworden en terugbetaling van het teveel aan alimentatie betaalde bedrag. Volgens M is D vanaf het moment dat zij meerderjarig is geworden niet meer naar school gegaan en heeft zij fulltime gewerkt, waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.
Beoordeling
De rechtbank constateert dat het geschil van partijen ziet op de periode vanaf [datum] 2018 tot november 2020, nu D stelt dat zij vanaf november in haar eigen behoefte kan voorzien. Het oordeel van de rechtbank ziet dan ook op deze periode. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:392 lid 2 jo. 1:395a BW de behoeftigheid geen rol speelt bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders gedurende de jongmeerderjarigheid van kinderen. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij eventueel in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Dit betekent dat aan jongmeerderjarigen geen verdiencapaciteit mag worden toegekend. Wel wordt rekening gehouden met hun structurele eigen inkomsten. De hoogte daarvan bepaalt in hoeverre hier rekening mee wordt gehouden.
Voor het bepalen van de behoefte van D sluit de rechtbank aan bij de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten, omdat D niet studeerde. Het normbedrag voor thuiswonende studenten in het beroepsonderwijs (verminderd met het lesgeld en het bedrag voor boeken en leermiddelen) bedroeg per 1 januari 2018 € 355,88. De rechtbank hanteert dat bedrag als behoefte van D.
Onder verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden 12 januari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:373) is de rechtbank van oordeel dat D de stelling van M dat sprake is geweest van forse structurele inkomsten die haar behoefte overstegen, doordat ze fulltime werkte bij een kledingzaak, onvoldoende heeft weersproken. D kon niet volstaan met het overleggen van de jaaropgaven, gelet op al hetgeen M onderbouwd heeft aangevoerd over haar hogere werkelijke (zwarte) inkomen. Zo heeft M met verklaringen en WhatsApp-berichten onderbouwd dat D veel werkte en er een luxe levensstijl op nahield. Ook heeft M meerdere verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat D zwarte inkomsten had. D heeft daar tegen ingebracht dat zij heeft gedaan alsof het goed met haar ging en dat zij wel eens contante betalingen heeft ontvangen, maar dat dit dan werd verrekend met haar salaris.
Aan de stelling van D dat de contante betalingen die zij ontving voorschotten waren op haar salaris gaat de rechtbank voorbij, omdat D deze stelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook overweegt de rechtbank dat de stelling van D over het door haar gewerkte aantal uren niet lijkt te kloppen met het inkomen dat zij volgens de jaaropgaven heeft verdiend.
De rechtbank volgt dan ook de stelling van M dat haar inkomen aanzienlijk hoger is geweest dan blijkt uit de inkomensverklaringen. Hoe hoog de inkomsten van D daadwerkelijk zijn geweest, kan de rechtbank echter niet vaststellen, omdat D geen volledige inzage heeft gegeven in haar financiële positie over de afgelopen jaren. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat zij enkel de inkomsten heeft genoten die op de jaaropgaven staan. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen hoe hoog de structurele inkomsten zijn geweest, die de rechtbank wel als behoefteverlagend aanmerkt. Nu D de stelling van M onvoldoende heeft besproken, dient dit voor haar rekening en risico te blijven.
De rechtbank gaat er vanuit dat D volledig in haar levensonderhoud kon voorzien en geen behoefte meer had aan een bijdrage van M toen zij 18 jaar oud werd.
De rechtbank bepaalt als ingangsdatum de dag waarop D 18 jaar oud is geworden, nu de rechtbank ervan uitgaat dat D vanaf dat moment volledig in haar eigen levensonderhoud voorzag. De rechtbank is verder van oordeel dat D de onterecht ingevorderde bedragen aan M moet terugbetalen. De rechtbank overweegt hiertoe dat D ten tijde van de inning wist dat M vond dat zij in haar eigen levensonderhoud voorzag, met haar in overleg wilde, dat zij dit weigerde en dat de zaak daarna al onder de rechter was. Desondanks heeft D tijdens deze procedure de bedragen geïnd door loonbeslag te leggen en stelt zij dat ze het geld volledig heeft uitgegeven en daarmee schulden heeft afgelost.
De rechtbank wijst het verzoek toe.
Rechtbank Noord-Nederland 23 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2622